Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet werk en bijstand

 

Artikel 31 Middelen
1
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a
de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b
kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c
de jonggehandicaptenkorting alsmede, voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, de aanvullende alleenstaande ouderkorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d
tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
e
eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
f
vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
g
vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen als bedoeld in Hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
h
inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
i
rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
j
een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 1984,00 [Red: per 1 januari 2009: € 2.196,00] per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
k
een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
l
bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m
giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
n
een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voorzover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
o
inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 163,00 [Red: per 1 januari 2009: € 184,00] per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
p
een financiële tegemoetkoming waarop personen met een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet recht hebben en een financiële tegemoetkoming waarop personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet recht hebben;
q
de ten behoeve van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij een uitvoerder als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van die wet opgebouwde voorziening;
r
een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 9a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
s
een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
t
tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
3
De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
a
de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
b
de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt, alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet;
c
ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen;
d
andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.
4
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •